Tijden heb ik de jurk met tegenzin gedragen, maar heel langzaam aan werd het met die tegenzin toch minder. De complimenten over de ‘enige’ jurk bleven en dat kon toch niet altijd als troost bedoeld zijn! Na lange tijd pas durfde ik me op kostschool ermee te vertonen, daar oogstte ik zoveel bijval, en zelfs een non zei eens: ‘Kind, wat heb je toch een geweldig leuke jurk aan!’
Allee vooruit, nog maar is ’n keer ‘n ode aan Kiske Dekkers. De maker van ‘t móóie Roosendaolse lieke “Ik zijn ik van Roosendaol”. Hij heeft dit liedje gemaakt op 17 juni 1923 in Balik-Papan, op het eiland Borneo. Ik heb er mijn vader dikwijls over horen praten en zingen met zijn zussen en broers. Kiske heeft het toch maar eens mooi voor mekaar gekregen, en er voor gezorgd dat het “Roosendaols Lieke” na 90 jaar, nog regelmatig gezongen wordt.
Gedicht: Een haas moet nooit een vos vertrouwen. Want vossen zijn, en blijven altijd vossen.
Als de trein het station van Roosendaal verlaat, loop ik naar het raampje aan de linkerkant en een korte tijd voel ik mijn hart samenknijpen van ellende, want die hele stationsweg is een weg van herinneringen. Eerst zie ik het huis van vroegere, reeds gestorven vrienden, en dan komt de Ludwigstraat: op die hoek is Annie door een bom gedood en daarachter zie ik haar huis en het onze, dat mijn vader liet bouwen toen we trouwden.
Er werd veel kou geleden en er was nergens iets om je te verwarmen. Over kinderarbeid gesproken. Ze leefden altijd in spanning, want ze mochten hun lading niet verliezen. Bovendien was er weinig te eten en aan nachtrust kwamen ze in die tijd bijna niet toe. En toch waren deze mensen sterk.
Gekleed in een zwart jak, een ruim gerimpelde lange zwarte rok, een omslagdoek om en een bonte schort voor, zo kwam ze iedere vrijdagmorgen bij mijn moeder tot twaalf uur, voor het ‘ruwe’ werk.
Er was een school voor de ‘rijke’ kinderen en een voor de ‘arme’ en daar was een geweldige kloof tussen. Dat verschil in geld hebben leidde al op de lagere school tot een vorm van liefdadigheid die nu gelukkig ondenkbaar is.
Op maandagmorgen kocht ik in het snoepwinkeltje wat ik dagelijks op weg naar school passeerde, voor dat hele dubbeltje tegelijk snoep en dat was een zak vol met dropveters, pindabrokken, toverballen enzovoort. Ik zie het winkeltje nog voor me met zijn glazen stopflessen vol heerlijkheden, de stukken drop en spek. Het rinkelende belletje, het kleine vrouwtje dat naar voren kwam sloffen, de smalle bruine toonbank.
Zelfs het tikken van de gangklok, die nu al jaren en jaren in mijn gang zijn onmisbare melodietjes tingelt, vond ik luguber.
Ik weet nog goed dat we thuis elektrisch licht kregen. Het was een wonderlijke gewaarwording: je drukte op een knopje en de kamer was verlicht... hoe was het mogelijk!
Het winkeltje is niet te beschrijven. Het stond propvol met honderden en honderden artikelen. Op de toonbank stonden schuin aflopende houten bakken met glazen deksels en daarin waren talloze namaak sieraden te bewonderen.
Slechts twee gebeurtenissen zijn me bijgebleven uit het jaar 1914, toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Tegen ieders verwachting in duurde deze niet vier maanden, maar vier jaar. Antwerpen stond in brand! En iets van die enorme vuurgloed was te zien vanuit het zolderraam van ons huis in Roosendaal.